23. De natuur snelt te hulp

Klara was diep onder de indruk. Zij wilde naar huis. Daarom reed ik met haar naar het slot, dat zij pas ’s middags, toen zij zich weer hersteld had, verliet om met de vriendelijke ingenieur weer foto’s te maken. Pas tegen de avond kwam zij terug en meldde dat de kijklustigen al beneden op het feestterrein bij de waterval samenstroomden. Na het eten gingen wij met de bewaker van de grote Medicijn en de Jonge Adelaar naar beneden. Dick en Pitt, Intshu-inta en anderen waren al vooruitgegaan.

Tatellah-Satah had alles uitvoerig met mij besproken en daarop zijn instructies gegeven. De arbeiders moesten bij het monument blijven. De toeschouwers waren verwezen naar het grote plein voor het standbeeld, dat duizenden mensen kon bevatten.

Dit plein strekte zich uit tot aan de beide Duivelskansels, die slechts mochten worden bezet door de opperhoofden, hun plaatsvervangers en andere leidende figuren. Tussen de arbeiders en de toeschouwers stond een drievoudige rij van Winnetou’s, allen met revolvers bewapend, die ervoor moesten zorgen dat de arbeiders direct overweldigd konden worden als het in hen zou opkomen volgens het plan van ‘de nikker’ en de verbonden vier opperhoofden te handelen. Hier moet nog vermeld worden dat in de loop van de dag de eerste wagons waren aangekomen, die de hier verwachte mensenmenigte vanaf de spoorweg van levensmiddelen zouden voorzien. Met deze wagens was tegelijk ook een groot aantal nieuwe Mount-Winnetou-pelgrims gearriveerd. Zij waren verheugd te horen dat zij al op dezelfde avond het geluk zouden hebben het prachtig belichte beeld van hun geliefde Winnetou te zien. Zij waren nu ook naar het feestterrein getrokken, en zo kwam het dat er zich daar al een geweldige mensenmenigte verzameld had. De opperhoofden waren, zoals ik reeds zei, over de Duivelskansels verdeeld en wel als volgt: links van de rijweg lagen de kansels 1 en 2, rechts daarvan de kansels 3 en 4. De kansels 1 en 3 waren de voorste, de kansels 2 en 4 de achterste. Wie op kansel 1 zat, kon horen wat op kansel 3 besproken werd. Wie zich op kansel 2 bevond, hoorde wat op kansel 4 gezegd werd. En zo ook omgekeerd. Daar het voor ons van belang was te horen wat de vier vijandige opperhoofden en hun aanhang bespraken, had ik onopvallend ervoor gezorgd dat zij op kansel 3 plaatsnamen, terwijl wij op kansel 1 klommen. Wij moesten natuurlijk ook voorzichtig zijn met ons gesprek en mochten, om aan de overkant niet gehoord te worden, slechts fluisteren. Van de kansels 2 en 4 was alleen 4 bezet; 2 hielden wij vrij voor onszelf.

Toen wij op het feestterrein aankwamen, was dat nog gebrekkig door zwakke elektrische lampen verlicht. Men maakte plaats, opdat wij naar onze kansel 1 konden komen. Dat was dezelfde van waaruit men door de geheime gang in de grot kon komen. Daar werden wij ontvangen door de bevriende opperhoofden.

Zij waren er allemaal, ook Avaht-Niah, het honderdjarige opperhoofd der Shoshones.

Ik had hun laten zeggen dat zij vooral de kansel niet zonder mij mochten beklimmen, maar zich voorlopig aan de voet moesten verzamelen. Dat hadden zij gedaan, zonder de reden te kennen. Ik haastte mij nu hun het nodige mee te delen. Hoe verbaasd waren zij toen zij hoorden dat het hier ging om de oplossing van het oude, legendarische geheim! Ik verzocht hun nu de kansel te beklimmen, doch daar zeer zacht te spreken en daarbij de hand voor de mond te houden; ik zou naar onze tegenstanders toe gaan om met hen te praten. Elk woord zou hier te verstaan zijn. Ik ging. De oude Kiktahan Shonka zat met zijn aanhang al bovenop kansel 3. Deze kansel was overeenkomstig onze instructies rondom door een schare gewapende Winnetou’s bezet. Tegen hen zei ik dat zij degenen die zich op kansel 3 bevonden, als gevangenen moesten beschouwen, en geen van hen zonder mijn bijzondere toestemming mochten laten vertrekken. Toen ging ik naar boven.

‘Old Shatterhand!’ riep de oude Tangua, die mij het eerst zag en herkende.

‘Ja, ik ben het,’ antwoordde ik luid. ‘Ik kom om u iets belangrijks mede te delen, opdat u niet tevergeefs wacht. Weet u dat “ de nikker” , uw bondgenoot, er niet meer is?’

‘Wij weten het,‘ antwoordde To-kei-chun. ‘Maar hij is onze bondgenoot niet.’

‘Dat is hij wel!’ sprak ik hem tegen. ‘Gisteren stond ik aan het open venster van de kantine toen jullie met hem en de beide Enters het plan voor vanavond bespraken!’

‘Oef, oef!’ riep hij geschrokken uit.

‘Nu zijn de Enters dood, maar hij is ook dood,’ ging ik verder. ‘Old Surehand en Apanatshka hebben hem neergeschoten!’

‘Oef, oef! Oef, oef!’ klonk het rondom.

‘En Pida, die naar het Dal van de Grot gereden is om de vierduizend Sioux, Utes, Kiowa’s en Comanches door de grot naar de waterval te leiden, zal niet komen om ons te overvallen. Wij hebben zijn weg versperd en nemen hem met al zijn krijgers gevangen!’

‘Oef, oef!’

‘En jullie comite is ontbonden! De gebroeders Enters hebben mij het contract gebracht dat door jullie ondertekend is. Jullie hele bedrog en het feit dat jullie mij naar het leven staan, is dus bekend. De straf volgt. Jullie zijn hier gevangen. Deze kansel is door onze Winnetou’s omsingeld. Zij houden u vast. Ieder van jullie die het waagt te vluchten, wordt ogenblikkelijk doodgeschoten!’

Nu riep niemand oef, oef. Zij waren zich doodgeschrokken.

Ook de vier heren van het comite bevonden zich hier. Zij zwegen.

Maar deze stilte werd plotseling verbroken. Het leek alsof de aarde onder ons wankelde. Ik voelde en hoorde een kort, hevig sidderen en knarsen onder mij. Ik moest mij haasten hier vandaan te komen.

‘Horen jullie dat?’ vroeg ik. ‘Dat was de stem van de grot waarin zich jullie ongelukkige krijgers bevinden. Ze zijn verloren.’

Na deze woorden daalde ik snel van de kansel af om naar mijn mensen te komen. Er heerste drukkende stilte rondom. Iedereen was over het feit dat de aarde bewogen had, geschrokken.

Daar klonk de luide stem van Old Surehand. Hij gaf het bevel voor de inschakeling van de belichting. De ingenieur gehoorzaamde en het volgende ogenblik werd het Winnetou-beeld helder verlicht en aan beide zijden ervan verscheen op de spiegel van de sluierwaterval de sterk vergrote gelaatstrekken van Young Surehand en Young Apanatshka. Old Surehand had beslist bijval verwacht. Maar niemand bewoog zich; iedereen zweeg. De figuur zonder hoofd maakte niet de minste indruk en de afbeeldingen van de beide jonge kunstenaars hadden zo weinig bijzonders, of zelfs verheffends, dat ze de toeschouwers volkomen onverschillig lieten. Op dat ogenblik bereikte ik mijn kansel. Ik gaf de aanwezigen een teken vooral niet luid te spreken en vroeg zachtjes: ‘Hebt u alles gehoord?’

Zij knikten.

‘Ook het trillen van de grond?’

‘Dat ook,’ fluisterde Klara een beetje ontdaan. ‘Het noodlot schijnt niet te willen wachten,’ ging zij verder. ‘Ik vermoed dat het zo ver is!’

Weer schudde de aarde. Daarop was het alsof er ergens iets in elkaar stortte. Toen klonk Old Surehands stem voor de tweede maal. De ingenieur sloot het projectie-apparaat en draaide de schakelaar om. De foto’s verdwenen; daarvoor in de plaats begonnen talloze lichtjes te branden, van de kleinste gloeilamp tot de reusachtige bollen op hoge masten. Maar ook dat maakte geen indruk. Het licht was koud en het stenen beeld bleef hetzelfde. Men had het overdag gezien en zag het nu niet anders. En toch! Ik zag het anders! Ik zag dat het nog meer opzij gezakt was en wel zo ernstig, dat mijn vrouw geschrokken mijn hand greep en mij toefluisterde: ‘In ’s hemels naam! Het stort ineen!’

Nauwelijks had zij dat gezegd of het begon onder ons te rommelen en dreunen. Het standbeeld helde naar links over, wankelde naar voren en gleed naar rechts; onder ons rolde de donder - een geraas, alsof de wereld verging! ....

‘Vlucht, vlucht! Bergje!’ brulden de arbeiders terwijl zij op de vlucht sloegen.

Nu barstte het lawaai pas goed los. Er volgde een onbeschrijfelijk gebulder en gedreun. De aarde opende zich. Er gaapte een afgrond. Het standbeeld op de geweldige sokkel draaide langzaam rond en verdween toen met een donderslag die onze trommelvliezen haast deed springen, in de diepte. En niet slechts het standbeeld, maar ook alles wat zich in de nabijheid bevond, de stellingen, de balken, de masten met de verlichtingsornamenten, alles, alles werd meegesleurd. Het volgende ogenblik heerste er volslagen duisternis. Duizenden stemmen verenigden zich tot een luide kreet van ontzetting. Toen trad voor enkele seconden absolute stilte in waaruit de wanhopige stem van de oude Tangua opklonk: ‘Pida, Pida! Mijn zoon, mijn zoon! Hij is verloren!’

Nu werden al die duizend stemmen weer hoorbaar. Daardoor ontstond een lawaai, een gebrul en geschreeuw alsof de hele menigte plotseling krankzinnig was geworden. Niemand wilde op zijn plaats blijven. Alles drong naar het dal. Het ongeluk zou zich kunnen herhalen en verder onheil aanrichten. Ook onze opperhoofden waren snel de kansel afgedaald en beraadslaagden haastig wat er nu gedaan moest worden. Slechts zes personen waren boven gebleven: Tatellah-Satah, Dick en Pitt, Intshu-inta, mijn vrouw en ik.

De bewaker van de grote Medicijn verzocht mij zachtjes: ‘Laat niemand meer toe! Slechts wij zessen moeten horen wat daar op de andere kansel besproken wordt.’

‘Niet wij zessen, maar slechts u beiden,’ fluisterde ik. ‘Wij anderen hebben nu geen tijd om te luisteren. Het gaat erom te redden wat er nog te redden is!’

Ik stuurde Intshu-inta en de twee westmannen naar het slot om fakkels te halen en zocht Old Surehand en de ingenieur op om te vragen of het niet mogelijk zou zijn snel weer elektrisch licht te verkrijgen. Zij beloofden alles in het werk te stellen; kabels en gloeilampen waren er genoeg. Toen gaf ik zes van de twaalf Apache-opperhoofden opdracht ondanks het nachtelijk duister direct met hun mensen naar het Dal van de Grot te rijden en zo snel mogelijk te melden hoe het er daar voorstond.

Nauwelijks had ik dat gedaan of er dreigde nieuw gevaar. De waterval verdween niet meer volledig in de diepte. De omlaaggekomen aarde- en steenmassa’s hadden de afvloeiing versperd en plotseling steeg het water in het snel ontstane, reusachtige gat hoger en hoger. Het zou niet lang meer duren of het dal zou overstroomd worden en dan was het niet meer mogelijk de in de grot bedolven mensen van hieruit te redden. Maar gelukkig kwam het niet zo ver. Het watergeweld was groter dan het gewicht van de aardmassa’s. Het stijgende water, dat eerst een meer dreigde te vormen, begon te kolken en te gorgelen. Het had een nieuwe weg gevonden. Er ontstond een reusachtige draaikolk, die ten slotte het water wegzoog.

Intussen kwamen Intshu-inta, Hammerdull en Holbers terug van het slot. Zij brachten de fakkels. Ik nam behalve deze drie nog een paar betrouwbare Winnetou’s mee en ging met hen ongemerkt de gang in die onder de kansel uitkwam. Daar waar de gang samenkwam met de andere, die naar de passiebloemenkapel leidde, zag het er ernstig uit. Bij de stalaktieten die wij daar opgehoopt hadden, was een hoeveelheid rotsgruis neergekomen, zodat wij bijna een uur nodig hadden om ons een weg te banen. Van daaruit gingen we naar de plek waar het smalle pad met de brede weg samenkwam, die achter de sluierwaterval uitkwam. Dat was het punt waar ik de eerste scheur in de zoldering en het eerste afbrokkelen van gruis gemerkt had.

De gang was daar volkomen versperd; wij konden niet eens bij de plek komen waar de instorting had plaats gevonden. Maar wij stootten op twee mensen, die naast elkaar op de grond zaten, en zich, toen wij naderden, niet verroerden. Een uitgedoofde halve fakkel lag naast hen. Het waren de beide ontvluchte medicijnmannen, die aan de spits van onze vierduizend tegenstanders door de grot getrokken waren. Zij bewogen zich niet en herkenden ons nauwelijks. De schrik en de doorgestane doodsangst hadden hen van hun zinnen beroofd. Zij staarden verwilderd voor zich uit en het kostte ons de grootste moeite hen aan het spreken te krijgen. Het duurde lang voor wij ons uit hun verwarde antwoorden een beeld hadden gevormd van wat er gebeurd was.

Zij hadden de paarden in het dal achtergelaten en waren te voet de grot binnengedrongen. Daar zij tijd genoeg hadden, trokken zij slechts langzaam verder. Toen het noodlot toesloeg, bevonden zij zich juist aan het eind van de brede ruiterweg, gelukkig niet in het middelpunt, maar aan de buitenste rand van het gevarengebied. Er was een windvlaag ontstaan die alle fakkels doofde. De wanden trilden, de bodem schudde, de zoldering stortte in. Velen werden door het neerkomende gruis getroffen. Er brak een onbeschrijfelijke paniek uit. Iedereen dacht nog slechts aan vluchten. Maar waarheen? De een wilde naar voren, de ander naar achteren. Iedereen schreeuwde en brulde. De een liep de ander omver. De een vertrapte de ander.

Plotseling verdween het water in de rivier, om even later bruisend terug te komen. Dat was toen er boven een meer dreigde te ontstaan, dat gelukkig in een draaikolk verdween. Beneden in de grot ontstond daardoor een geweldige vloedgolf, die alles overstroomde en iedereen die zich niet ergens kon vasthouden, meesleurde. Deze golf had een dergelijke kracht, dat zij grote, zware rotsbrokken met zich meesleurde, die beneden aan de monding onder en boven op elkaar bleven liggen. Daardoor ontstond een ondoordringbare muur, die de vlucht naar het dal onmogelijk maakte. De uitgang raakte meer en meer verstopt, zodat het water nog maar nauwelijks kon afvloeien.

Hortend en stotend, in gebroken zinnen, kwam het verhaal van de beide medicijnmannen, wie de schrik nog in de leden zat.

Af en toe braken zij hun relaas af en moest ik hen door vragen en aanmoedigingen weer op gang zien te krijgen. Dan spraken zij beiden opnieuw door elkaar. Het was niet eenvoudig orde in deze chaos te brengen en zich daaruit een juist beeld te vormen.

Nu schenen hun levensgeesten echter gewekt te zijn, wakker geschud door de kracht van de herinnering aan het vreselijke gebeuren van het laatste uur. Hun voorstelling werd duidelijker en waar de een niet verder kon, sprong de ander in.

‘Wij konden ons alleen nog maar naar boven redden,’ zei de Comanche en maakte daarbij onwillekeurig een overeenkomstige armbeweging. ‘Die teruggevlucht waren, keerden weer om en drongen naar boven. Maar ook daar was de weg bedolven.’

De man liet armen en schouders zakken alsof hij zojuist eerst tot de vreselijke ontdekking gekomen was dat hij met de zijnen levend begraven was.

Er ontstond een korte stilte, waarin plotseling de stem van de Kiowa klonk. ‘Niet helemaal bedolven,’ verbeterde hij zijn lotgenoot.

‘Dat merkten wij na enige tijd. De geweldige steenmassa’s die neergestort waren, hadden een gat vrijgelaten. Er moest eerst voorzichtig onderzocht worden hoe wijd het was en waarheen het leidde en daarvoor werden mijn rode broeder en ik aangewezen, omdat wij immers de gidsen waren.’

‘Nu begrijp ik waarom ik jullie hier vindt, gescheiden van de anderen,’ knikte ik. ‘Jullie zijn door het gat naar voren gedrongen tot hiertoe, en wilden vermoedelijk weer snel terugkeren om te melden dat de weg vrij was, toen ...’

'... toen trilde en dreunde de hele grot voor de tweede maal,’ viel de Comanche mij in de rede. ‘Mijn broeder en ik liepen voor ons leven, hoewel wij de dood niet ontlopen wilden, want wij voelden dat Manitou tegen ons en vertoornd op ons was. Wat achter ons is gebeurd, weten wij niet. Ons bewustzijn heeft ons verlaten. Na enige tijd vonden wij elkaar hier op deze plek, waar wij ons einde wilden afwachten.’

Het was schokkend deze mannen, die tot onze grimmigste vijanden behoorden, zo te horen praten en ik meende van de gelegenheid gebruik te moeten maken hun een paar ernstige woorden te zeggen zolang zij innerlijk nog in de war waren en ontvankelijk voor een vermaning.

‘De rode mannen hebben de waarheid gesproken,’ begon ik. ‘Manitou is vertoornd. Hij is vertoornd op allen die tegen de eerbiedwaardige Tatellah-Satah opstaan. Hij laat de huivering van de dood over hen komen, opdat zij inzien dat zij op de verkeerde weg zijn. Doch Manitou koestert geen eeuwige wrok. Hij is rechtvaardig en weet te straffen, maar hij is ook liefde en vergeeft gaarne degenen die hun dwaling inzien en bereid zijn hun leven te beteren. Daarom heeft hij ons hierheen gezonden tot uw redding. Komt mee! Wij willen u weer naar het zonlicht brengen. Daarna zullen we aan het werk gaan om ook uw broeders te redden, voor zover ze niet te gronde zijn gegaan.’

Zij gehoorzaamden zwijgend. Zij vroegen niet eens of wij hen verder als vijand zouden behandelen of hun vergiffenis schenken. Zo keerden wij door de gang naar de bovenwereld terug.

Hier zagen wij dat het de ingenieur en zijn mensen intussen gelukt was een noodverlichting aan te leggen. Bij het licht daarvan leidde ik de medicijnmannen naar de kansel waar Tangua met zijn makkers gevangen zat. Toen deze de beide roodhuiden herkende, juichte hij: ‘Gered, gered! Zij waren de gidsen. Als zij er levend afgekomen zijn, is ook Pida niet dood!’ Dat was wel een voorbarige gevolgtrekking. Ik gunde me echter niet de tijd hem zijn vergissing onder het oog te brengen, maar stuurde eenvoudig de medicijnmannen naar boven om hem op de hoogte te stellen. Nu was ik die twee kwijt en had hen tegelijk op de goedbewaakte kansel onder veilige hoede.

Mijn volgende gedachte gold Old Surehand; hij had de arbeiders onder zich, die wij nu nodig hadden. Ik vond hem tenslotte en besprak met hem het reddingswerk. Dat was in enkele minuten gebeurd. Toen riep hij zijn mensen samen en deelde hun mee waarom het ging. De ramp had ook deze ruwe lieden aangepakt en wakker geschud. Zij dachten niet meer aan oproer, maar waren meteen bereid in de grot af te dalen. Zij wilden proberen zich een weg door de neergestorte aarde- en steenmassa’s te banen. Daarbij bleek het elektrische licht van grote waarde te zijn. Met behulp van kabels, die in voorraad waren, werd de onderaardse gang verlicht. Nu behoefden de mannen niet bij het onzekere licht en de lastige walm van brandende fakkels te werken. Terwijl de mannen op deze wijze hun krachten inspanden, ja zelfs hun leven op het spel zetten om de ingesloten mensen te hulp te komen, liet ik alle vrouwen uit de tentstad aan de Mount Winnetou samenkomen en hield een korte toespraak over de plicht die nu wachtte. Veel woorden behoefde ik niet te gebruiken, want ik had hoofdzakelijk Indiaanse vrouwen voor mij, die wisten wat er gedaan moet worden als er gewonden verbonden en zieken verzorgd en verpleegd moeten worden. Toch was dit een bijzonder geval. Omstreeks vierduizend mensen moesten worden ondergebracht, een ongewoon groot aantal, en de grootste moeilijkheden zou de voeding van zovelen veroorzaken. Dit kon ik natuurlijk niet alleen met de vrouwen behandelen; daarvoor had ik weer Old Surehand nodig. Ik vond hem met Apanatshka in de grot, waar zij in zekere zin het toezicht bij het graafwerk hadden. Een woord van mij en zij volgden mij in een achteraf gelegen hoek waar wij ongestoord konden spreken. De zakelijke kant was gelukkig gauw geregeld. Old Surehand beschikte hier aan de Mount Winnetou over veel grotere voorraden levensmiddelen dan ik verwacht had en nieuwe leveranties waren vrij gemakkelijk te verkrijgen. Voor wat betreft de onkosten die voor hem zouden ontstaan, wilde hij met de opperhoofden van de betrokken stammen apart een regeling treffen.

Zowel Old Surehand als Apanatshka was bij deze onderhandelingen buitengewoon hoffelijk en vriendelijk. Toch voelde ik duidelijk een zekere verlegenheid, een onzekere houding ten opzichte van mijn persoon. Ik meende de reden daarvoor te begrijpen en dus besloot ik een eind te maken aan deze onverkwikkelijke en bovendien tussen oude kameraden onnatuurlijke toestand van vervreemding. Daarbij moest ik zeer voorzichtig en tactvol te werk gaan, want aan de ene kant had ik mijn trots en mocht ik aan mijn waardigheid niet te kort doen, temeer daar ik de beide anderen niets had aangedaan; aan de andere kant mocht en wilde ik ook het uitgesproken eergevoel van de vrienden van vroeger niet kwetsen.

‘Ja,’ zei ik schijnbaar luchtig om het doel van het gesprek te camoufleren, ‘dat was weer eens een schokkend avontuur en ik weet niet wat mij innerlijk meer getroffen heeft, deze instorting hier aan de Mount Winnetou of de dingen die wij drieen jaren geleden samen doormaakten toen wij naar de Duivelskop reden, het vreselijke einde van de oude Wabble en alles wat daarna gebeurde, tot de dood van de zogenaamde generaal Dan Etters.’(35)

Ik zag hoe de ogen van Apanatshka mij doordringend aankeken, want wij stonden niet in het donker; de elektrische noodverlichting reikte tot in onze hoek. Apanatshka scheen tot in het diepst van mijn ziel te willen kijken om te kunnen nagaan waar ik heen wilde. Hij zweeg. Maar Old Surehand, die langs mij heen keek, zocht een antwoord en vond dat ook.

‘Ik geloof,’ begon hij, ‘dat het heden erger en geweldiger is. Toen stierf een oude zondaar en verongelukte een groot misdadiger, in het geheel twee mensen. Hier gaat het om vierduizend mensen, van wie er misschien niet een meer leeft; en deze vierduizend zijn bovendien zondaars noch misdadigers, maar alleen ... misleide mensen.’

Het beslissende woord was eruit. ‘Misleid,’ had hij gezegd. Dat was een bekentenis waarvoor ik hem het liefst meteen de hand had willen drukken. Hij zag mij nu ook aan, evenals Apanatshka, en zo keken wij elkaar met een blik van begrip en verzoening in de ogen.

‘Misleid,’ knikte ik. ‘Ja, dat is de juiste uitdrukking en ik verheug me dat je de dingen nu zo ziet. Ik zeg dat werkelijk niet omdat ik gelijk wil krijgen, maar terwille van het begrip.’

Plotseling lichtten de ogen van Apanatshka. De trotse krijger had blijkbaar zoeven een van zijn schoonste overwinningen behaald, de overwinning op zichzelf. En ja, zijn woorden bevestigden meteen mijn vermoeden.

‘Mr. Shatterhand,’ zei hij met zijn volle, klankrijke stem, ‘laten wij het kort maken; wij willen eerlijk zijn tegenover u en een bekentenis doen. Dat reuzemonument was een vergissing. Wat ons aanleiding heeft gegeven dat dwaze plan zo hardnekkig door te willen zetten, doet er niet meer toe. Wees royaal en verlang niet dat we daarover nog spreken! De hoofdzaak is dat wij ingezien hebben dat ons streven onjuist was.’

In plaats van te antwoorden, reikte ik hem de hand. Hij legde zijn rechterhand daarin, die ik hartelijk drukte. Daarbij spraken onze ogen een duidelijke taal.

En nu wilde ook Old Surehand niet achter blijven. ‘Ik hoor er toch ook bij?’ glimlachte hij en toen ik knikte en ook hem de hand ter verzoening reikte, ging hij voort: ‘Weet je ook waardoor de verandering in ons teweeg werd gebracht? Je hebt ons de echte, de levende Winnetou getoond; toen moest de stenen afgod in ons breken, reeds voordat hij in werkelijkheid in de diepte verdween. De ramp heeft alleen de laatste weerstand in ons gebroken en ons tot ons besluit gebracht onze vergissing eerlijk te erkennen. Ja, dat was een ineenstorting! En ook een geweldige slag in het gezicht van ons en de jongens. De grap die we ons hier hebben veroorloofd, kost ons een enorme hoeveelheid geld. Onze zoons betalen hem met een groot gedeelte van hun artistieke trots, en wij, vaders, hebben aanzienlijke bedragen in die affaire gestopt, geld dat wij nu helaas als verloren moeten beschouwen.’

‘Slechts voor het ogenblik verloren,’ troostte ik hem.

‘Hoezo?’ vroeg hij snel.

Ik was blij de beide teruggevonden vrienden, in wie weer de oude eerlijke westmansaard boven was gekomen, een goede, troostrijke mededeling te kunnen doen en hield mijn mening over de toestand niet geheim.

‘Ik bedoel dat gezonde jeugd zich snel herstelt van de kwetsing van het artistieke zelfbewustzijn, vooral daar jullie beide zonen werkelijke kunstenaars zijn. Kritiek, al is die nog zo hard en openhartig, moet vrucht dragen. Ik hoop dat hun streven op nieuwe grote doelen gericht zal zijn en dat zij enthousiast zullen worden voor nieuw, beter werk. Dat zij hun hele ik zullen inzetten voor een dergelijke opgave en hun kunnen zullen bewijzen, dan zal het niet lang duren voor zij het hoofd weer zullen oprichten, en wel met gerechtvaardigde trots. Jullie, vaders, moeten bedenken dat het monument weliswaar verloren is, maar dat het tweede deel van jullie plan nog bestaat. En dat is het zakelijk voordeligste gedeelte.’

‘Welk gedeelte?’ vroeg Old Surehand.

‘De stichting van de stad Winnetou.’

‘Denk je niet dat dat komt te vervallen nu wij met het reuzestandbeeld schipbreuk hebben geleden?’

‘Zeker niet! Integendeel, ik ben de eerste die met grote nadruk op de stichting aandringt.’

‘Als dat eens waar werd!’ riep hij verheugd uit terwijl Apanatshka slechts door zijn verheugde blik antwoord gaf.

‘Het wordt waar!’ verzekerde ik. ‘Wanneer wij wensen dat de ziel van het rode ras ontwaakt, is het niet genoeg alleen voor zijn geestelijke toekomst te zorgen, maar moeten wij het ook een plaats geven waaruit het de nodige aardse kracht kan putten.

Dat moet en zal de stad Winnetou zijn, die jullie van plan waren op te richten, zonder te denken aan de volksziel voor wie deze haardstede moet dienen. Bedenk eens wat wij daar aan straten, pleinen, huizen, gebouwen nodig zullen hebben! Een stamhuis voor iedere afzonderlijke rode stam! Een tehuis voor iedere afzonderlijke clan, het grootste en mooiste voor de jongste clan, de Winnetou-clan! Hoeveel geweldige gebouwen zijn daarvoor alleen al nodig! Denk daarbij ook aan het slot, hoog boven de stad, op waardige wijze uit gebouwd! Denk verder aan het feit dat de Berg van de Koningsgraven zich zal openen en dat jullie de schatten die daar vandaan zullen komen zo moeten onderbrengen als men aan dergelijke onvergelijkbare rijkdommen verschuldigd is. Dat is nog maar iets van wat ik jullie voorlopig zeggen kan.’

Zij hadden mij zwijgend aangehoord. Ze waren nu verheugd en dankbaar. Apanatshka beperkte zich tot enkele woorden, en een handdruk die meer zei dan lange redevoeringen. Old Surehand maakte het echter minder kort; hij praatte druk tegen mij. Ten slotte reikte ook hij mij nogmaals de hand. ‘Hartelijk dank, Charley! Ik zie wel dat er niets veranderd is in al die jaren. Als men naar jou luistert, is men goed geadviseerd. Laten, we maar vergeten wat ons korte tijd gescheiden heeft! Laten we weer de oude kameraden zijn!’

De volgende dag kwam er een bode van de Apache-opperhoofden die wij naar het Dal van de Grot gestuurd hadden, en meldde dat zij daar goed aangekomen waren en direct een deel van de paardenwacht hadden overrompeld; het tweede gedeelte zou men nu wel bij het aanbreken van de dag overweldigen.

Dat was voorlopig voldoende voor mij. Ik at snel iets en begaf me naar de tentenstad.

Er heerste op het ongeluksterrein een gejaagde, angstige bedrijvigheid.

Rond de grote afgrond zag het er onherbergzaam uit. Mensen liepen af en aan. Iedereen was bevangen door de bange vraag wanneer de eerste geredden zouden verschijnen.

Het ging hier helaas niet alleen om uren. De gang waarin gewerkt werd, was erg smal. Er konden dus onmogelijk veel mensen tegelijk aan het werk zijn en daarom vorderde het reddingswerk slechts langzaam, zodat er misschien meer dan een dag verliep voor men de bedolven mensen bereikte. Af en toe klonk er een jammerkreet van de oude Tangua over het grote plein:

‘Pida . . . mijn zoon . . . mijn zoon! ‘Of men hoorde een van de andere opperhoofden klagen: ‘Mijn Comanches!’ ‘Mijn Utes!’

‘Mijn Sioux!’

Ik kwam hiervan wel onder de indruk, maar ik kon die jammerende stijfkoppen niet helpen. Zij hadden hun ongeluk zelf in het leven geroepen en nu moest het resultaat van de uitgravingen afgewacht worden.

In de loop van de ochtend liep ik de Jonge Adelaar tegen het lijf, die mij naar de medicijnen vroeg die ik mij in het Huis des Doods had toegeeigend. ‘U hebt beloofd ze mij te geven zodra ik u daarom zou verzoeken,’ herinnerde hij mij. ‘Nu is het zover.

U weet welke rol mij is toebedeeld in dit vreemde stuk, dat wij goed- of kwaadschiks moeten opvoeren om tegenover de massa van het moeilijk te beleren volk, dat zich altijd houdt aan het tastbare, te tonen dat oude voorspellingen door ons in vervulling gaan en dat eindelijk het uur van de grote verbroedering van alle rode mannen gekomen is. Ik denk vandaag nog te zullen vliegen. Dan zal ik de vijanden van gisteren, als zij de vrienden van vandaag en morgen geworden zijn, hun medicijnen teruggeven.’

Dat waren weer woorden die men uit de mond van een Indiaan niet verwacht. Deze jonge man had de tijd die hij onder de blanken had doorgebracht, werkelijk goed benut om zich geestelijk te ontplooien.

‘Je kunt ze krijgen,’ zei ik bereidwillig. ‘Voor mij hebben ze hun dienst gedaan. Kom mee naar mijn woning in het slot! Daar zal ik ze je overhandigen. Doe er dan verder mee wat je wilt! Maar ik verzoek je eerst met Tatellah-Satah over je plannen te spreken.’

En dat had hij kennelijk gedaan, want tegen de middag zag ik hem bij zijn vliegtuig verschijnen, dat hij nu op een open plek naast het slot had opgesteld. Ik zag hoe goed deze startplaats was gekozen. Voor het vliegtuig lag de zacht glooiende helling waarop sedert de ochtend een krachtige wind stond. Die zou de kunstig gebouwde reuzevogel opvangen, dragen en opheffen.

Plaats en uur van de vlucht hadden niet beter gekozen kunnen worden. En ja, de Jonge Adelaar nam plaats in zijn machine, die door enige roodhuiden meteen bergafwaarts werd geschoven.

Plotseling liet ze de grond los. Ze zweefde en begon te stijgen, hoger en hoger. Ik zag een zweefvlucht, zo perfect en volgens de voorschriften als ik tot dusverre nog nooit gezien had.

Op dat moment werd ik door een bode naar de kansel geroepen.

Hij zei dat Tatellah-Satah daar op mij wachtte. Toen ik beneden aankwam, zag ik dat iedereen die op dat moment niet in de grot werkte, hier in de open lucht bijeen was om de vlucht van de Jonge Adelaar te volgen. Eerbiedig en zwijgend wachtte de menigte.

Het vliegtuig was aanzienlijk gestegen doordat het handig door de Jonge Adelaar tegen de wind in werd gestuurd. Nu koerste hij plotseling naar de Berg van de Medicijnen en - werkelijk, hij landde daarboven, naar mij leek ongeveer aan de voet van de rotsnaald. Blijkbaar was daar een grote vlakte, die niet slechts een landing, maar ook een nieuwe start mogelijk maakte.

Anders had de moedige vliegenier daar boven op de onbestijgbare rots gevangen gezeten.

Er gingen angstige minuten voorbij. De toeschouwers wachtten zwijgend in enorme spanning. Toen verscheen het vliegtuig plotseling weer. De start was dus gelukt. Het steeg nog een maal, keerde toen en cirkelde ten slotte drie maal om de berg, precies volgens de oude voorspelling.

Toen brak het gejuich van de menigte los. ‘De Jonge Adelaar!

De beloofde “Wekker van het volk” ! Driemaal vliegt hij om de berg van de sage! Hij brengt de verloren gegane medicijnen terug!’ Zo klonk het rondom.

Tatellah-Satah, die naast mij stond, keek zwijgend en ernstig naar boven, naar de dappere vliegenier. Toen hij mijn blik opving, knikte hij mij kort toe alsof hij wilde zeggen: een schouwspel voor de massa - en toch meer! Laten we het uur benutten!

Nu zweefde de reuzevogel weg van de berg, daalde en kwam ten slotte op het open stuk naast de rijweg neer. Wij snelden er allemaal heen, ook Tatellah-Satah. Daar stapte de Jonge Adelaar uit zijn vliegtuig.

‘Heb je gevonden wat je zocht?’ was de eerste vraag van de bewaker van de grote Medicijn.

‘Ja,’ antwoordde de Jonge Adelaar met schitterende ogen. ‘De steen en daaronder deze beide borden.’

Hij gaf ze aan onze oude vriend. Het waren twee kleine, oeroude lemen borden, waarvan de randen met een zeer hard cement samen gevoegd waren. Wij moesten ze openbreken om bij het voorwerp te komen dat daartussen zat. Dit voorwerp was een samengevouwen stuk vuilwitte stof. Nadat we het opengevouwen hadden, zagen wij dat het een kaart was, een wegenkaart, getekend met een duurzame, gekleurde vloeistof.

Nauwelijks had Tatellah-Satah een blik geworpen op deze tekening of hij riep verheugd uit: ‘Hij is het! De sleutel! Dat is de juiste weg van de Berg der Medicijnen tot op de top van de Berg van de Koningsgraven! Morgen of overmorgen zullen we een ontdekkingstocht naar de hooggelegen koningsgraven ondernemen! Vanaf heden moet er vreugde heersen! Vreugde voor Winnetou’s erfgenamen!’

Ik ging weer naar de grot terug. Daar zag ik dat er met grote ijver en veel omzichtigheid gewerkt was; maar er was zo’n massa stenen en aarde weg te ruimen, dat nog steeds niet te overzien was hoelang dat nog zou duren. Er gingen verscheidene uren voorbij. Toen kregen we eindelijk de mededeling dat men zo dicht bij de gezochten was gekomen, dat men hun geklop kon horen. Er kon worden aangenomen dat er nog minstens een uur zou verlopen voor men de ingeslotenen zou bereiken.

Toen riep ik alle bevriende opperhoofden bijeen om met hen, onder voorzitterschap van Tatellah-Satah, over het lot van onze gevangenen te beslissen.

De beraadslaging vond plaats op onze kansel, omdat de opperhoofden over wier lot wij nu voor de schijn spraken, alles moesten kunnen horen. Voor de schijn zeg ik, want het was ons geen ernst met de uitvoering van het harde, onbarmhartige oordeel dat hier werd geveld. Wij wilden de tegenstanders slechts schrik aanjagen, om dan door vergiffenis te schenken eindelijk de vonk van bereidwilligheid tot eerlijke verzoening in hen te verwekken.

Toen wij de kansel weer verlieten, kwam uit de grot de melding dat men de weg naar de bedolven mensen had vrijgemaakt.

Voor het grootste deel waren zij er met de schrik en de doodsangst vanaf gekomen. Er waren betrekkelijk weinig doden te betreuren, maar er waren veel gewonden. Pida was niet gewond. Hij wilde Old Shatterhand spreken.

Ik liet hem naar buiten brengen en ontving hem bij de uitgang van de grot. De schok stond de geredde man op het gezicht te lezen. Zelden heb ik de ogen van een mens zo ernstig op mij gevestigd gezien als die van Pida op dat moment.

‘Pida is mijn gevangene,’ verklaarde ik hem. ‘Toch sta ik hem toe naar zijn vader te gaan om met hem te spreken. Ik neem aan dat Pida te trots is om mijn vertrouwen te misbruiken en een poging tot vluchten te ondernemen, die hem bovendien slecht zou bekomen.’

Hij ging, begeleid door een Winnetou, en kwam al na een half uur terug. Ik zag direct dat hij ergens hevig door geschokt was en meende al dat hij bij de opperhoofden op heftig verzet gestuit was. Maar dat bleek niet het geval te zijn. Hij kon niet begrijpen dat de gevangenen daar op hun kansel elk woord gehoord hadden van onze beraadslaging en dat zij zo reeds op de hoogte waren van hun vermeende lot. Hij geloofde aan een wonder. Ik liet het daarbij en vroeg om een zakelijk verslag.

‘Tangua, mijn vader,’ begon hij, ‘heeft mij opgedragen u voor mijn redding te danken. Hij heeft mij lief. Zijn angst om mij was groot. De opperhoofden zouden met Old Shatterhand willen onderhandelen. Ze kunnen toch onmogelijk al hun krijgers op geven.’

‘Zeg hun dan dat wij genade voor recht willen laten gelden!’ verklaarde ik. ‘Jullie krijgers zullen hun wapens moeten afgeven; dan mogen zij de grot verlaten en zijn vrij. Wij zullen hen zelfs van levensmiddelen voorzien en voor hun gewonden zorgen. En wat jou betreft, als jij mij je woord geeft niet te zullen ontvluchten, ben je vanaf dit ogenblik vrij!’

Hij beloofde het plechtig en beloofde tevens uit zichzelf zowel bij de krijgers in de grot als ook ginds bij de opperhoofden verder te zullen trachten hen voor vrede en onderling begrip te winnen. Toen verwijderde hij zich weer. Ik liet de Jonge Adelaar op de kansel achter; hij moest afluisteren wat bij de tegenstanders te berde werd gebracht. Ikzelf begaf me naar de grot, waar ik de betreffende instructies gaf voor het vrijlaten van de bedolven krijgers.

De boodschap van Winnetou
boekomslag.xhtml
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_000.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_001.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_002.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_003.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_004.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_005.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_006.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_007.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_008.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_009.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_010.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_011.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_012.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_013.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_014.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_015.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_016.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_017.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_018.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_019.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_020.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_021.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_022.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_023.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_024.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_025.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_026.htm